
Jurisprudentie
BB7794
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605362/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605362/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Groningen het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort Groningen" vastgesteld.
Uitspraak
200605362/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Groningen het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort Groningen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 9 mei 2006, kenmerk 2005-24.444/19/B.18.RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar appellanten in de persoon van [gemachtigde], verweerder, vertegenwoordigd door J. Koopmans, ambtenaar bij de provincie, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. J.A. Klok, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van het bedrijventerrein Westpoort, langs de Rijksweg A7. Het plan beslaat circa 300 ha, waarvan ongeveer 200 ha als bedrijfsterrein zal worden ingericht. Het bedrijvenpark is bedoeld voor gemengde en transport gerelateerde bedrijvigheid. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan onthouden wegens strijd met het recht, nu het plan vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit mogelijk maakt, terwijl de 50 dB(A) geluidzone niet gelijktijdig met het bestemmingsplan is vastgesteld. Tevens heeft verweerder vrijwel alle bedenkingen van onder meer appellanten ongegrond verklaard. Door de onthouding van goedkeuring aan het plan, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag gelegde motivering ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. Eventuele bezwaren van appellanten die niet door verweerder inhoudelijk zijn beoordeeld kunnen bij het vaststellen van het nieuwe plan naar voren worden gebracht.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit.
In de plantoelichting staat dat onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Uit de plantoelichting blijkt dat de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes niet worden overschreden, alsmede dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet meer dan 35 keer per jaar wordt overschreden. Nu uit hetgeen appellanten aanvoeren niet blijkt dat dit onderzoek onjuistheden dan wel leemten in kennis bevat, faalt dit betoog.
2.4. Verder handhaven appellanten hun standpunt dat het plan onvoldoende voorziet in een goede waterhuishouding, aangezien deze niet sluitend is geregeld.
In de plantoelichting is een uitgebreide waterparagraaf opgenomen. Hieruit blijkt dat de waterhuishouding in het plangebied in essentie niet verandert. Daarbij is onder meer vermeld dat bestaande polders intact blijven en de locatie van de huidige gemalen niet zal veranderen. Het Waterschap Noorderzijlvest heeft bij brief van 21 januari 2005 aangegeven geen zwaarwegende bezwaren te hebben tegen de opgestelde waterparagraaf. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het bestemmingsplan opgenomen waterparagraaf geen lacunes vertoont. Het betoog van appellanten faalt.
2.5. Voorts hebben appellanten twijfels bij de exploitatieopzet. In dat kader voeren zij aan dat in de plantoelichting onvoldoende inzicht wordt geboden in de uitvoerbaarheid van het plan, nu de bijdragen van overheidswege en subsidies voor de uitvoering van het bedrijventerrein wellicht niet hadden mogen worden verleend, vanwege strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag).
2.5.1. Op pagina 69 van de plantoelichting, alsmede in het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 oktober 2005 ten behoeve van de vaststelling van het plan, is wat betreft de financiële uitvoerbaarheid vermeld dat de definitieve ontwikkeling en realisering van Westpoort plaatsvindt in de periode 2005-2025. Het plan kent drie deelgebieden; het eerst te ontwikkelen gebied is gelegen tussen de Rijksweg A7 en het Hoendiep. De uitvoeringskosten van het eerste deelgebied van Westpoort zijn becijferd op € 96.329.000,00, rekening houdend met de reeds in het verleden beschikbaar gestelde kredieten voor verwerving van € 14.521.000,00, en planvoorbereiding van € 4.000.000,00. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat uit de exploitatiebegroting naar voren komt dat zonder gemeentelijke bijdrage en aanvullende subsidies, waaronder een Kompassubsidie van € 15.000.000,00, sprake is van een aanzienlijk tekort. Uit het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 oktober 2005 blijkt dat de gemeentelijke reserveringen zijn aangewend ten behoeve van het bouwrijp maken van het eerste deelgebied van Westpoort, alsmede ten behoeve van de nieuwe ontsluitingsweg, het verkeersviaduct A7 en de brug over het Hoendiep.
2.5.2. Er is onderzoek gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De plantoelichting geeft voldoende inzicht in de uitkomsten van dat onderzoek. De Afdeling heeft in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting, aanknopingspunten gevonden dat de gemeentelijke reserveringen en bestedingen ten laste daarvan in strijd zouden zijn met artikel 87 van het EG-verdrag. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat eerdergenoemde gemeentelijke reserveringen zijn aangewend en bestemd voor het bouwrijp maken van het eerste deelgebied van Westpoort, alsmede voor de nieuwe ontsluitingsweg, een verkeersviaduct en de brug over het Hoendiep. Aan de omstandigheid dat aan de gemeente een Kompassubsidie is vertrekt en mogelijk nog andere subsidies worden verleend, komt in dit verband geen betekenis toe.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat nog niet is begonnen met de verkoop van de percelen. Hoewel niet is uitgesloten dat de gemeenteraad in de toekomst wellicht handelingen verricht of nalaat, waardoor sprake zou kunnen zijn van verboden staatssteun, ziet de Afdeling op dit moment geen grond voor het oordeel dat de thans aan de orde zijnde gemeentelijke reserveringen en bestedingen ten laste daarvan een vermoeden van staatssteun opleveren. Het in beroep aangevoerde leidt derhalve niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële uitvoerbaarheid niet behoeft te worden getwijfeld, zodat het beroep in zoverre faalt.
Het plandeel met de bestemming "Kleinschalige bedrijven"
2.6. Appellanten voeren aan dat in het plan ten onrechte geen voorziening is opgenomen voor het creëren van een natte stalling in het bij hun perceel behorende balkengat ten behoeve van hun scheepsreparatiebedrijf. Ter zitting hebben appellanten hierbij aangevoerd dat zij enkel schepen willen afmeren ten behoeve van het bedrijf, en het beroep niet strekt ter verkrijging van een verblijfsrecreatieve functie op het perceel.
2.6.1. Het balkengat is in het westen van het perceel van appellanten gelegen, en staat in verbinding met het Hoendiep. Blijkens de plankaart is aan het balkengat, evenals aan het perceel van appellanten, de bestemming "Kleinschalige bedrijven" toegekend. Uit de planvoorschriften blijkt dat de op de plankaart voor "Kleinschalige bedrijven" aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor bedrijfsactiviteiten en water. Hieruit volgt dat het plan het stallen van boten ten behoeve van het scheepsreparatiebedrijf van appellanten niet onmogelijk maakt, zodat dit betoog van appellanten feitelijke grondslag mist.
2.7. Voorts voeren appellanten aan dat de twee op hun perceel aanwezige bedrijfswoningen ten onrechte niet positief zijn bestemd.
2.7.1. Verweerder heeft gesteld dat bij de inventarisatie van het vigerend bestemmingsplan "Buitengebied" het perceel van appellanten is aangemerkt als scheepswerf met bijbehorende dienstwoning en niet als burgerwoning, laat staan twee woningen. Bij de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan is volgens verweerder overeenkomstig de feitelijke situatie bestemd.
2.7.2. In het beroepschrift, alsmede ter zitting hebben appellanten benadrukt dat op hun perceel twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. De woning waar appellanten thans wonen, Hoendiep 338, is volgens appellanten omstreeks 1915 gebouwd en de bedrijfswoning Hoendiep 339 omstreeks 1945. Uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd blijkt dat het niet aannemelijk is dat één dan wel beide woningen binnen de planperiode zullen verdwijnen.
Ingevolge artikel 4, lid B, sub 1, onder b, van de planvoorschriften mogen op de als "Kleinschalige bedrijven" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid A I, genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de op de kaart gegeven aanduiding "Bedrijfswoningen toegestaan" per bouwperceel ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan. Vast staat dat aan het perceel van appellanten de aanduiding "Bedrijfswoningen toegestaan" is toegekend. Nu genoemde woningen legaal op het perceel aanwezig zijn, en het niet aannemelijk is dat één van de woningen binnen de planperiode zal verdwijnen, overtuigt het standpunt van de gemeenteraad en verweerder, dat overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd, de Afdeling niet. Hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd treft derhalve doel. De omstandigheid dat de gemeenteraad ter zitting nog heeft aangegeven dat bij het vigerend bestemmingsplan de tweede woning onder het overgangsrecht is gebracht, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat appellanten woonachtig zijn op Hoendiep 338, terwijl het college van burgemeester en wethouders voor de tweede woning, Hoendiep 339, op 20 februari 2003 nog een bouwvergunning hebben verleend voor het vernieuwen van die tweede bedrijfswoning, alsmede dat appellanten hebben aangegeven dat geen van beide woningen binnen de planperiode zal verdwijnen. Naar het oordeel van de Afdeling schiet de motivering van verweerder in zoverre tekort.
2.8. Appellanten voeren verder aan dat aan hun perceel ten onrechte de aanduiding "gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde" is toegekend. In opdracht van appellanten heeft de Grontmij onderzoek uitgevoerd op het noordelijke deel van het perceel van appellanten, naar aanleiding van de geplande plaatsing van een Individuele Behandeling van Afvalwater (IBA-systeem) op het terrein. In het rapport van de Grontmij wordt geconcludeerd dat de kans klein is dat zich op de locatie van de geplande IBA onverstoorde archeologische resten bevinden. Op basis van de huidige stand van kennis acht de Grontmij beschermende, dan wel beperkende maatregelen niet verdedigbaar. Archeologisch vervolgonderzoek wordt volgens de Grontmij niet noodzakelijk geacht.
2.8.1. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat voornoemde aanduiding ter plaatse van het perceel van appellanten kan vervallen, zodat hij thans geen aanleiding meer ziet om voornoemde aanduiding op het perceel van appellanten te handhaven. Blijkens de motivering van het bestreden besluit heeft verweerder echter in hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd geen aanleiding gezien te oordelen dat de gemeenteraad deze aanduiding niet in redelijkheid aan het perceel heeft kunnen toekennen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze motivering niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit. Hetgeen appellanten hiertegen hebben aangevoerd treft derhalve eveneens doel.
2.9. Voorts voeren appellanten aan dat de noordelijke helft van hun perceel ten onrechte is wegbestemd door daaraan een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de mogelijke komst van een magneetzweefbaan toe te kennen.
2.9.1. In het plan zijn twee mogelijke tracés gereserveerd voor de aan te leggen Zuiderzeelijn. Het noordelijke tracé is bedoeld voor een hoge snelheidslijn en het zuidelijk tracé, dat deels over het perceel van appellanten loopt, is bedoeld voor een magneetzweefbaan. Ten tijde van het vaststellen van het plan waren beide tracés nog onderwerp van studie. Aan beide tracés is blijkens de plankaart en de voorschriften de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid" toegekend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad ten behoeve van de mogelijke komst van een magneetzweefbaan in redelijkheid aan een deel van het perceel van appellanten een wijzigingsbevoegdheid heeft toegekend. Daarbij heeft hij aangevoerd dat nog geen sprake is van wegbestemmen van de huidige planologische situatie, maar uitsluitend de mogelijkheid is geboden tot een aanpassing van het bestemmingsplan aan zich wijzigende omstandigheden.
Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, mag met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het moederplan, de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd. In zoverre heeft verweerder zich dan ook met de gemeenteraad op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van de magneetzweefbaan op onder meer het perceel van appellanten in beginsel aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling neemt dit echter niet weg dat het bij een wijziging gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht, zodat het feit dat in een bepaald geval aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, de plicht van het gemeentebestuur en verweerder onverlet laat om in de besluitvorming omtrent de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of, gelet op andere betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. De gemeenteraad heeft in het vaststellingsbesluit volstaan met de constatering dat in de toekomst aan de hand van een milieueffectrapportage de verschillende 'voors en tegens' van beide tracémogelijkheden moeten worden afgewogen. Hieruit kan niet worden afgeleid in hoeverre de gemeenteraad, in het kader van de hem toekomende beleidsvrijheid, de belangen van appellanten heeft meegewogen bij de vaststelling van het plan. Nu verweerder het standpunt van de gemeenteraad zonder nadere motivering is gevolgd, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze motivering niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit, zodat het beroep van appellanten ook in zoverre slaagt.
2.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de motivering van de onthouding van goedkeuring voor wat betreft artikel 4, lid B, sub 1, onder b, van de planvoorschriften, wat betreft de gronden van appellanten, alsmede voor wat betreft de aanduidingen "gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde" en "wijzigingsbevoegdheid I", voor zover gelegen ter plaatse van het perceel van appellanten, is het beroep van appellanten gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Nu de Afdeling, zoals hiervoor reeds is overwogen, van oordeel is dat op zich terecht goedkeuring is onthouden aan voornoemd artikel en voornoemde aanduidingen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb daaraan opnieuw goedkeuring te onthouden.
Plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3"
2.11. Appellanten vrezen voorts dat hun woon- en leefklimaat door de komst van het bedrijventerrein zal verslechteren. In dat licht voeren zij aan dat de bedrijven op te korte afstand van hun woningen komen te liggen, waardoor zij onder meer geluidhinder vrezen.
2.11.1. Verweerder heeft zich bij zijn besluit op het standpunt gesteld dat met de realisatie van het bedrijventerrein de landelijke sfeer van het betrokken gebied ingrijpend wordt gewijzigd. Gelet op de afstand van ongeveer 150 meter tussen de woning en de voorziene bebouwing ten zuiden van het perceel van appellanten en 100 meter ten noorden van het perceel van appellanten en op het feit dat zowel ten noorden als ten zuiden van het perceel de overgangszone "Water" is geprojecteerd als een vorm van afschermende werking, acht verweerder het niet aannemelijk dat de verwezenlijking van het bestemmingsplan voor appellanten een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen.
2.11.2. Het perceel van appellanten is gelegen in het westen van het plangebied en grenst in het zuiden en oosten aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3". Ten noorden grenst het perceel aan het Hoendiep, dat in het plan de bestemming "Water" is toegekend. Aan het plandeel aan de overzijde van het water ten opzichte van het perceel van appellanten is eveneens de bestemming "Bedrijfsdoeldeinden, categorie 3" toegekend. De woning van appellanten, Hoendiep 338, is in het oosten van het perceel gelegen, dicht tegen de grens van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" aan.
Blijkens artikel 6, lid B, onder 1, sub c, van de planvoorschriften mogen op de voor "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid A genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse perceelgrenzen ten minste 3 meter dient te bedragen. Op de plandelen die grenzen aan het perceel van appellanten wordt volgens de plankaart en de voorschriften een maximale bebouwingsmogelijkheid toegestaan van 3 tot 4 bouwlagen en 2 tot 4 bouwlagen, met een maximale bouwhoogte van 15 meter voor bedrijfsgebouwen.
Nu de woning van appellanten dicht langs de perceelgrens is gelegen, en blijkens de planvoorschriften op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" vanaf 3 meter van de perceelgrens mag worden gebouwd, kunnen - anders dan verweerder heeft betoogd - op korte afstand van de woning van appellanten categorie 3 bedrijven worden gebouwd. Weliswaar is aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" direct grenzend aan het perceel van appellanten de nadere aanduiding "waterpartij" toegekend, maar deze aanduiding sluit bebouwing op dat deel van het plandeel niet uit. De stelling van verweerder dat het niet aannemelijk is dat de verwezenlijking van het plan voor appellanten een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen wordt derhalve niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de woning van appellanten weliswaar een bedrijfswoning is, maar dat dit onverlet laat dat uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" blijkt dat indien een nieuw bedrijf zich wil vestigen nabij bestaande bedrijfswoningen, dit beperkingen kan meebrengen voor het bedrijf. De stelling van verweerder dat met de bedrijfswoning van appellanten geen rekening behoeft te worden gehouden, aangezien het bedrijf van appellanten ook reeds een categorie 3 bedrijf is, overtuigt de Afdeling dan ook niet. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze motivering niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit, zodat het beroep van appellanten in zoverre slaagt.
2.12. Voorts betogen appellanten dat de door het plan op de zuidelijke helft van hun perceel toegekende bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" en de aanduiding "waterpartij" hen in hun bedrijfsvoering belemmert.
2.12.1. Het plan voorziet op het zuidelijk deel van het perceel van appellanten in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" en de aanduiding "waterpartij". Uit de plankaart en de voorschriften blijkt dat de gemeenteraad onder meer ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel van appellanten een waterpartij wenselijk achtte, waarmee appellanten zich niet kunnen verenigen. Ter zitting heeft de gemeenteraad aangegeven tot op heden geen bedoeling te hebben tot verwerving van het desbetreffende deel van het perceel van appellanten over te gaan en dat de waterpartij ook wat kleiner kan worden gemaakt als een en ander op problemen mocht stuiten. Gelet hierop bestaat onvoldoende zekerheid dat deze aanduiding binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. De gemeenteraad en verweerder hebben dit niet onderkend.
2.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3" en de aanduiding "waterpartij", voor zover gelegen ter plaatse van en grenzend aan het perceel van appellanten, alsmede het plandeel "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3", gelegen ten noorden van het perceel van appellanten aan de overzijde van het Hoendiep, is het beroep van appellanten gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Nu de Afdeling, zoals hiervoor reeds is overwogen, van oordeel is dat op zich terecht goedkeuring is onthouden aan genoemde plandelen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb daaraan opnieuw goedkeuring te onthouden.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 9 mei 2006, kenmerk 2005-24.444/19/B.18.RP, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 4, lid B, sub 1, onder b, van de planvoorschriften, wat betreft de gronden van appellanten, alsmede de aanduidingen "gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde", "waterpartij" en "wijzigingsbevoegdheid I", voor zover gelegen ter plaatse van het perceel van appellanten, alsmede de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3", gelegen op en ten zuiden en ten oosten direct grenzend aan en ten noorden van het perceel van appellanten;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde onderdelen;
IV. bepaalt dat onderdeel III van deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 392,69 (zegge: driehonderdtweeënnegentig euro en negenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
426.